Vrije ruimten, cultuur en brede welvaart

Kapitaal

Geschreven door:
Henk Vinken

Samenvatting

De Raad voor Cultuur wil aandacht voor vrije ruimten ofwel voor wat wij hier culturele derde plekken noemen: informele ontmoetingsplekken waar cultuur mensen samen brengt. Deze culturele derde plekken zijn vrijplaatsen die meestal van onderop zijn ontstaan, die tot de common behoren, tot het gemeen. Het zijn basisvoorzieningen die bijdragen aan de kwaliteit van leven. We bepleiten dat overheden het ontstaan van deze plekken via gerichte stadsontwikkeling stimuleren, ze beschermen tegen commerciële krachten (en tegen de eigen neiging om te ‘sturen’) en vooral ook gedeeld eigenaarschap organiseren. We pleiten er voor om deze voor cultuur en samenleving cruciale plekken een plaats te geven in de monitors naar brede welvaart.

Waar cultuur mensen samen brengt 

In dit essay gaan we in op de betekenis van vrije ruimten ofwel culturele derde plekken. Deze plekken spelen een belangrijke rol in de ervaren kwaliteit van leven. We benoemen een aantal criteria om iets een culturele derde plek te noemen en adviseren om deze plekken in de monitor brede welvaart op te nemen.

Inleiding

In het advies Toegang tot Cultuur heeft de Raad voor Cultuur (2024) het over ecosystemen van mensen en organisaties in de cultuursector die elkaar nodig hebben en op verschillende niveaus samenwerken. Er wordt daarbij expliciet aandacht gevraagd voor de variatie en verscheidenheid binnen dat systeem. Op diverse plaatsen in het advies gaat het over tussenruimtes of vrijplaatsen: ‘tussenruimtes en vrijplaatsen (zijn) nodig waar mensen en werelden samenkomen en waar experimenten kunnen plaatsvinden. Zij vormen het informele weefsel van de sector’ (RvC, 2024: 48-49). De Raad verbindt dit weefsel aan de luider wordende roep om hubs ofwel vrijplaatsen uit verschillende disciplines en stijlen die los en kleinschalig georganiseerd zijn. Vrijplaatsen die aansluiten bij de behoefte aan een infrastructuur die meer op individuele makers of op kleine wisselende collectieven is gericht en die makers in al hun verscheidenheid faciliteert op basis van gelijkwaardigheid, los van instituties (RvC, 2024: 79). Dat betekent dat er naast steun voor gevestigde culturele organisaties ook financieringsmogelijkheden moeten zijn voor de initiatieven die zich in die ‘tussenruimtes’ of ‘vrijplaatsen’ begeven (RvC, 2024: 135). 

In dit essay wordt dieper ingegaan op de betekenis van vrije ruimten. We plaatsen deze ruimten in de discussie over derde plekken, plaatsen waar gemeenschapsvorming plaats kan vinden, plaatsen waar makers en burgers op eigen initiatief samenwerken en die we tot de basisvoorziening in de lokale samenleving rekenen. We denken dat deze ruimten, net als de reguliere culturele plekken zoals theaters, musea, bioscopen, een plek verdienen in de verschillende monitors rondom Brede Welvaart. Het zijn culturele plekken die direct bijdragen aan de ervaren brede welvaart van burgers. Hoe meer deze plekken in de nabijheid te vinden zijn, des te sterker de ervaren kwaliteit van leven in een gemeenschap en dus des te sterker de ervaren brede welvaart van burgers in die gemeenschap.  

Vrije ruimten en de cultuursector

De Amerikaanse stadssocioloog Oldenburg introduceert het concept van ‘third places’ ofwel ‘derde plekken’ (Oldenburg, 1989; 1996/1997). Dit zijn informele openbare ontmoetingsplekken die tussen thuis en werk liggen. Dit kunnen bijvoorbeeld cafés, winkels, bistro’s en postkantoren zijn. Plekken die fungeren als ankerpunten voor het lokale gemeenschapsleven. Net als zijn beroemde landgenoot, de politicoloog Robert Putnam (2000) hanteert Oldenburg het ‘verlies’-frame: in de Verenigde Staten verdwijnen de ‘third places’ in een razend tempo (zoals bij Putnam het Amerikaanse verenigingsleven steeds sneller achteruit holt): ‘almost all means of meeting and getting to know one’s neighbors have been eliminated.’ De teloorgang van deze plekken leidt tot een gebrek aan gemeenschapsgevoel en psychologisch welzijn, en resulteert in een leven dat voornamelijk bestaat uit het pendelen tussen thuis en werk.

Oldenburg benadrukt dat derde plekken essentieel zijn voor het opbouwen van lokale verbindingen, het verwelkomen van bezoekers en nieuwkomers, het samenbrengen van verschillende generaties, het stimuleren van zorg voor elkaar, het faciliteren van politieke discussies en het bieden van entertainment. Derde plekken moeten volgens hem lokaal toegankelijk zijn en bij voorkeur onafhankelijk eigendom hebben. Oldenburg pleit voor de terugkeer van derde plekken door gerichte stadsontwikkeling.Stadsplanning speelt hierbij een cruciale rol, waarbij lokale overheden er voor moeten zorgen dat derde plekken, inclusief commerciële locaties, kunnen ontstaan in buurten of er op zijn minst niet worden verboden.

Zeker in de culturele en creatieve sector gaat het om de offline én online plekken die (al dan niet tijdelijk) voor verbinding zorgen, het gemeenschappelijke versterken, op zelforganisatie (van makers en deelnemers) leunen en ook expliciet gericht zijn op collectief gebruik van schaarse goederen. Het zijn ook vaak vrijplaatsen voor jonge kunstenaars, een jong publiek en alternatieve cultuur en het zijn plekken die, zoals ook de Raad voor Cultuur aangeeft, zeker voor die groep mensen behoren tot een basisvoorziening in de culturele en creatieve sector. 

We hebben het in dit essay niet per se over broedplaatsen.  Broedplaatsen zijn vaak alleen op (een collectief van) makers c.q. cultuurproducenten gericht. We willen kijken naar die plekken die behalve makers ook betrokken burgers aantrekken, die ook zo ingericht zijn dat de verbinding tussen mensen, maker of niet, kan worden gestimuleerd. Het gaat dan ook niet zozeer om gebruikers maar om mensen die binnen het domein van kunst en cultuur iets gemeenschappelijks hebben, willen maken en met elkaar willen delen

Het ‘gemeen’ en het publieke domein

In zijn essay over het cultureel ‘gemeen’ (culturele ‘common’) vertrekt socioloog Pascal Gielen (2023) ook vanuit het idee van achteruitgang, in zijn geval de erosie van het vertrouwen tussen mensen en instituties. Hij benadrukt de rol van cultuur bij het herstellen van dit vertrouwen, vooral door te focussen op het ‘cultureel gemeen’. De ‘commons’ kunnen worden gezien als collectieve culturele activiteiten die door burgers zelf zijn ontworpen en voor hen betekenis geven aan het samen leven. Dat kan door hulpbronnen te delen en gemeenschappelijk te beheren. Culturele commons zijn te zien als de gedeelde bronnen van kennis, creativiteit en expressie die door iedereen kunnen worden gebruikt en verrijkt. Te denken valt aan bijvoorbeeld het publieke domein van kunstwerken, de vrije software en de open data. Het cultureel gemeen omvat onder meer aspecten zoals taal, emoties, interesses en expressies die vaak gratis worden gedeeld. Gielen benadrukt dat deze culturele goederen vrij moeten blijven van marktwerking en overheidsbemoeienis. Ook Gielen heeft het in dit kader over de derde ruimte, de ruimte tussen staat en markt, het domein waar de overheid geen aandacht voor heeft en waar de markt (nog) geen profijt in ziet (Gielen, 2023: 53). Hij pleit ervoor dat mensen in verbinding hun eigen cultuur ontwikkelen en beheren. 

Gielen wijst ook op de invloed van gentrificatie en vastgoedontwikkelaars op het verdwijnen van vrije ruimtes, waaronder culturele voorzieningen. Het publieke gebruik van de ruimte staat zo onder druk, ook de plekken van de bestaande instellingen als theaters en musea. Zij moeten in een steeds duurdere omgevingen opereren en worden zo minder toegankelijk voor lokale kunstenaars en bevolking. Dit zet niet alleen de publieke toegang tot ruimtes onder druk, maar beperkt ook de mogelijkheden voor lokale kunstenaars en gemeenschappen om samen te komen en te creëren (Kraaijeveld 2024).

Er is al een tijdje een beweging genaamd de ‘commons’-beweging (zie ook Dockx & Gielen, 2018). Hierbij wordt geprobeerd, vaak met hulp van vooruitstrevende lokale overheden, om de stad en de openbare ruimte, zowel online als offline, terug te geven aan de bewoners (inclusief makers). Voorbeelden van de ‘commons’-beweging zijn te vinden in vele, landoverstijgende netwerken van alternatieve stadsontwikkeling, of liever, netwerken waarin het collectief experimenteren met alternatieve vormen van sociale organisatie in de gebouwde omgeving centraal staat. Het gaat hier om issues als gedeeld eigendom en gemeenschappelijk bezit, maar ook vaak om het maken van statements richting staat en markt. Men wil nadrukkelijk terrein terugwinnen op deze partijen en onderling tot actie overgaan los van de staat en de markt. Het is een manier ‘to imagine how we may organise our lives together based on principles of care and collaboration… (which) requires radical rethinking of how we live together in the natural world’ (Urban Commons Research Collective, 2022: 16; zie ook Volont et al., 2022; initiatief Dutch Design Week). Verschillende groepen richten zich daarbij juist op de stad als de arena waar de publieke ruimte weer opnieuw moeten worden opgeëist. Het voornoemde ‘urban commons’ onderzoekscollectief komt met voorbeelden uit Engeland, Frankrijk, Italië, Roemenië, Oostenrijk en Cyprus. Ook in de wereld van design is de discussie over ‘commons’ actueel (o.a. Schranzen, 2023). Het openlijk toegang hebben tot en het openlijk delen van hulpbronnen staat dan centraal, net als zelforganisatie en participatie van gebruikers in collectief verband. 

Interessant is dat er nieuw werkwoord is bedacht dat ook binnen de context van kunst en cultuur relevant is: ‘commoning’.  Het werkwoord staat voor het ‘gemeenzamen’: het in zelforganiserende processen en via gedeelde actie inzetten op het collectief gebruiken van schaarse, publieke goederen (Schranzen, 2023: 18-19; Ostrom, 1990). Het is vooral een term die verwijst naar het samenwerken en delen om te tegemoet te komen aan welzijn van mensen en hun omgeving. Vergelijkbaar is het begrip ‘placemaking’ dat onder stedelijke planners ingang heeft gevonden. Het duidt op het proces waarin verschillende actoren, niet alleen professionals, betrokken zijn om samen een publieke ruimte vorm te geven en weer tot onderdeel van de gemeenschap te maken. Dit doet denken aan de ‘cité’ van socioloog en stadsplanner Sennett (2018) waarin aandacht is voor het samen maken van steden door bouwers én bewoners, juist zonder alleen te vertrouwen op experts en professionals.

Derde plekken als basisvoorziening

Vanuit een heel andere hoek voortbouwend op de ideeën van Oldenburg, betrekt Jos van der Lans (2021) zelforganisatie en burgerbetrokkenheid bij zijn reflecties op de ideale inrichting van welzijnswerk en zorg. In een essay wil hij laten zien dat het nodig is om te ontsnappen aan economische logica in domeinen die geen markt zijn (of horen te zijn, volgens Van der Lans) en meer zouden moeten fungeren als een democratische arena. Dit is ook voor de discussie over kunst en cultuur interessant omdat het de link legt met gemeenschappelijke plekken als basisvoorziening: “Je moet het (welzijnswerk) zien als een noodzakelijk voorziening, net als het basisonderwijs en de huisartsenpost”, aldus Van der Lans in een interview over zijn essay (Keijl, 2023). Er zijn fysieke plekken nodig om burgers tot gemeenschapsvorming in staat te stellen en de overheid zou moeten voorzien in wat Van der Lans de ‘kraamkamers voor gemeenschapsvorming’ noemt. Dat kunnen buurt- en gemeenschapshuizen zijn, maar ook gemeenschappelijke ruimten in wooncomplexen, in cafés, winkelcentra, parken en pleinen. Plekken waarmee men geen gezins- of werkrelatie heeft (klinkt als Oldenburg). De overheid en haar organisaties zouden daar de energie van burgers om mee te doen kunnen aanboren. Bij de financiering van dat soort plekken zou men zich vooral af moeten vragen wat gemeenschappelijkheid in een bepaald gebied betekent.

Voorbeelden van culturele derde plekken

Een van de gesprekspartners verwees naar het Utrechtse Hof van Cartesius, gelegen in het Werkspoorkwartier. Hier hebben een aantal initiatiefnemers een broedplaats-plus, eerst beperkt ondersteund door de gemeente, later uitgebouwd met externe investeerders. Op deze plek vinden allerlei activiteiten plaats tussen creatieve ondernemers en verschillende groepen Utrechters. Zelforganisatie, co-creatie, dienstbaarheid aan de samenleving (met nadruk op duurzaamheid) staan aan de basis van deze derde plek.

In eerste aanleg lijkt RAUM, een ontmoetingsplaats in de Utrechtse wijk Leidse Rijn, ook tot de derde plekken te horen. Door de restricties op de openingsuren en de beperkte link met bewoners (externen van buiten de wijk organiseren hier alles, niet altijd met omwonenden) is dit niet de ideale derde plek. 

In Tilburg zijn de voorbeelden van derde plekken de Hall of Fame en in zekere zin ook de Lochal, beide in de Tilburgse Spoorzone. De Hall of Fame wordt in de Volkskrant (januari 2024) als voorbeeld genoemd van de Nederlandse muziekbroedplaatsen ‘waar kleine bandjes groot worden’. Maar het is meer dan een broedplaats. Je hebt betaalde optredens, maar je kunt er ook gratis evenementen zien. Er zijn bezoekers die er rondhangen, liggend luisteren, dansen, meedoen. Er zijn boekenkasten, oefenruimtes, en aanpalend een skatehal en café. De Lochal is de plek in de stad waar je kan zijn zonder aangesproken te worden of iets te moeten afnemen. Het is niet ontstaan vanuit burgers of het resultaat van zelforganisatie, maar inmiddels functioneert het wel als een culturele derde plek. Je bent er tot niets verplicht. Je bent omringd door tijdschriften en boeken en kan exposities of andere artistieke uitingen bekijken of aan workshops meedoen die vaak linken aan de lokale geschiedenis en die gemaakt zijn samen met bewoners. In de Lochal zit ook de bibliotheek. Bibliotheken zijn misschien wel de meest bekende voorbeelden van locaties die ten dele zijn uitgegroeid tot culturele derde plekken.  

Er zijn verschillende derde plekken te vinden in Amsterdam, zoals Ruigoord en Het Groene Veld. Beide plekken waar al soms voor zeer lange tijd een link gelegd wordt tussen cultuur, alternatieve werk- en woongemeenschappen en burgerparticipatie. Het voortbestaan van Het Groene Veld staat overigens op het spel

Uiteraard kent ook Rotterdam verschillende culturele derde plekken. Denk aan The Niteshop waar ontwerpers, kunstenaars en wetenschappers samenwerken met burgers ‘aan de stad van morgen’. Er zijn exposities, lezingen, optredens en allerlei andere culturele activiteiten waarmee burgers samen worden gebracht.

In het magazine Waarde van Cultuur 2024 staan meer voorbeelden.

Derde plekken en nachtcultuur

Er ligt ook een interessant link tussen derde plekken en nachtcultuur in Amsterdam. Er wordt nadrukkelijk samenwerking gezocht met Berlijn.  De van oorsprong Berlijnse conferentie Envisioning Free Space vindt nu ook in Amsterdam plaats, onder andere ondersteund door de gemeentelijke afdeling Vrije Ruime & Bureau Broedplaatsen. Gebaseerd op ervaringen in Berlijn wordt gezocht naar methoden om het nachtleven en vrije ruimten binnen het stadsontwerp in te sluiten. “Om nachtcultuur te laten floreren, is toegankelijke en betaalbare creatieve ruimte noodzakelijk”, aldus het Dossier Nachtcultuur & Vrije ruimte van de Amsterdamse nachtburgemeester. Juist die ruimten zijn belangrijk voor de leefbaarheid van de stad of misschien wel – een betere term in het verband van dit essay – voor de ervaren brede welvaart in een stad

Als we het breder trekken zijn de initiatieven rondom nachtcultuur te zien als een pleidooi voor het beschikbaar houden van vrijplaatsen voor jongeren en hun zelf ontwikkelde culturele initiatieven. Aandacht voor deze plekken is aandacht voor de ervaren brede welvaart van bepaalde groepen in de samenleving, zoals jongeren. Ook in Eindhoven is in de notitie Sharing the vibes (van april 2023) aandacht voor nachtcultuur waarbij eerder een link gelegd wordt met de lokale economische sector en werkgelegenheid dan met brede welvaart. 

Betekeniseconomie en de rol van de commons

Culturele derde plekken linken ook aan de opkomst van de ‘betekeniseconomie’ waarbij de ecologische blik centraal staat. Deze economie is ook gefundeerd in crises. Ecologische, sociale, economische crises vragen om een systeemverandering, aldus Kees Klomp (2021). Kern van de economie is niet langer nut en eigen belang, maar betekenis voor mens, maatschappij en omgeving. De betekeniseconomie is een existentiële economie, onder meer omdat het de toekomst van ons individuele bestaan koppelt aan het voortbestaan van de planeet als zodanig. Op verschillende niveaus wordt door Klomp de noodzaak tot verandering aangekondigd: macro (systeem) en micro (gedrag). Klomp benadrukt dat de betekeniseconomie voortbouwt op de sterke verwevenheid tussen de grote maatschappelijke problemen en individuele levensstijlen. We moeten het besef hebben, misschien zelfs wel het geloof, dat wij zelf mede aan de basis staan van de problemen die er in de wereld zijn. Eén manier om vanuit dit besef te handelen is om samen met bedrijven, beleid en politiek betekenisvolle burgerinitiatieven te stimuleren (Klomp, 2021: 127). 

Hier zit ook de relatie met kunst, cultuur en de ‘commons’. Niet het geldelijke nut van (collectief) gedrag is het meest interessant, maar de betekenis voor de samenleving als zodanig. Dat geldt ook, zo niet juist, voor gedrag van makers en anderen in een ‘common’ in het culturele domein, het domein waar bij uitstek waarden, betekenissen worden gecreëerd, beleefd en gedeeld. Dit vereist een cultuur waarin mensen zich verbonden voelen met elkaar en hun omgeving en in hun gedrag ook daadwerkelijk laten zien dat ze samenwerken. 

Inmiddels is er een internationaal netwerk van wetenschappers dat zich bezighoudt met de ‘foundational economy’. Zij willen een nieuwe manier van denken ontwikkelen waarbij ze uitgaan van goederen en diensten die de basis vormen van welvaart en burgerschap, te weten gezondheid, zorg, onderwijs, huisvesting en nuts- en voedselvoorzieningen. Economie is geen doel op zichzelf, maar moet ten dienste staan van deze fundamentele, sociale doelen. 

Cultureel econoom Justin O’Connor heeft binnen dit economennetwerk de link gelegd met kunst en cultuur. In 2022 is zijn werk vertaald in het Nederlands onder de titel ‘Reset. Een nieuw begin voor kunst en cultuur’ (O’Connor, 2022). Huishoudens moeten volgens O’Connor toegang hebben tot wat hij noemt het ‘provisionele’ ofwel essentiële fundament in de economie. Deze fundamenten moedigen het gemeenschapsleven aan, het einddoel zo lijkt O’Connor te suggereren. Provisionele elementen verwijzen naar essentiële basisvoorzieningen, die collectief verstrekt worden en tot het publieke goed behoren. O’Connor denkt in het culturele domein aan bibliotheken, musea, theaters, maar ook aan parken en zelfs het onderwijs. Het zijn goederen en diensten waar de markt geen toegang toe biedt en die tot de ‘commons’ (zouden moeten) behoren en waar burgerparticipatie een groot goed is.

O’Connor onderscheidt naast het essentiële ook nog het alledaagse fundament in de economie. Het gaat dan om een reeks goederen en diensten: van muziek, podia, clubs, onafhankelijke cinema tot kappers. Deze alledaagse goederen en diensten worden juist vanwege de alledaagsheid veronachtzaamd en als niet-essentieel gezien. Toch zijn zij juist gericht op welzijn, zijn ze kleinschalig en meestal geen onderdeel van een grootschalig, internationaal commercieel netwerk. O’Connor pleit ervoor juist ook deze alledaagse fundamenten te beschermen tegen een al te grote nadruk (bij de ‘innovation seekers’) in beleidskringen op nieuwe creatieve ‘start-ups’. Hieruit is af te leiden dat het O’Connor gaat om het behoud en zorg voor de essentiële en alledaagse voorzieningen die samen het weefgetouw vormen van het lokale gemeenschapsleven. 

Brede welvaart en het ‘gemeen’

Er lijkt een evidente link te leggen tussen de zorg voor essentiële en alledaagse culturele voorzieningen en brede welvaart. Volgens het CBS gaat brede welvaart “over alles wat van belang is voor een goede kwaliteit van leven. Een zekere mate van materiële welvaart is daarbij onmisbaar, maar uiteindelijk zijn het voor de meeste mensen juist immateriële zaken die bepalen of ze tevreden zijn met hun leven. Denk aan de kwaliteit van relaties, maar ook aan gezondheid en een prettige leefomgeving.”  

Cultuur heeft tot nu toe nog een weinig prominente plek in de gedachtenvorming over brede welvaart. De Monitor Brede Welvaart is beperkt tot enkele indicatoren over bezoek aan en beoefening van cultuur en de tevredenheid over het culturele aanbod. Op regionaal niveau sluit de monitor ook indicatoren voor de nabijheid van culturele voorzieningen in. Culturele derde plekken zitten daar (nog) niet bij. Tot nu toe worden in de Regiokompas Brede Welvaart drie soorten voorzieningen onderscheiden: noodzakelijke, relevante en luxe voorzieningen. Het is niet helemaal duidelijk wie op welke gronden heeft besloten welke voorzieningen noodzakelijk, relevant of luxe zijn. Bij de noodzakelijke voorzieningen die in een wijk aanwezig moeten zijn staan bibliotheken (naast café’s en cafetaria’s), bij de relevante staan restaurants, zwembaden en scholen en bij de niet-noodzakelijke/luxe – zoals al te voorspellen was – de culturele voorzieningen, zoals bioscoop, museum en podiumkunsten. 

Het zou goed zijn om in de monitors ook aandacht te besteden aan (de nabijheid van) vrije ruimten, derde plekken of ‘commons’. Er klinkt een steeds luider wordende roep om het ontstaan van deze plekken te stimuleren en ze te behouden en te beschermen. Het zijn bij uitstek essentiële, alledaagse plekken die belangrijk bijdragen aan het gemeenschapsleven en zo mede van invloed zijn op de (ervaren) brede welvaart van burgers. Hoe meer deze plekken in de nabijheid te vinden zijn, des te sterker de (ervaren) kwaliteit van leven in een gemeenschap. 

Criteria

Wat verstaan we onder een culturele derde plek? In één zin gesteld zijn het plekken waar mensen met kunst in aanraking komen en waar kunst mensen samenbrengt. In dit essay en in de gesprekken die hiervoor gevoerd zijn, komen diverse ‘criteria’ aan bod. Resumerend, culturele derde plekken:

  • Ontstaan van onderop, op initiatief van makers en burgers, zijn zelfgeorganiseerd
  • Zijn openbaar, zijn vrij toegankelijk en hebben ruime openingstijden
  • Verplichten tot niks, dwingen niet tot het afnemen van diensten of producten
  • Zijn vaak te vinden in de rafelranden van stad of dorp, zijn nog niet af of gloednieuw
  • Zijn lokaal geworteld: trekken mensen uit de buurt als organisator, bijdrager en/of publiek
  • Zijn er voor de lange termijn en niet tijdelijk voor de duur van evenement
  • Bieden plek voor lange duur gegeven de incubatietijd van artistieke maakprocessen
  • Functioneren als culturele ontmoetingsplekken van makers en publiek
  • En/of functioneren als ontwikkelplekken waar makers en publiek samenwerken aan kunst
  • En/of zijn platforms voor alternatieve manieren van leven en maken (tegencultuur)
  • Linken ook aan vrijplaatsen voor nachtcultuur en culturele initiatieven van jongeren
  • Zijn onderdeel van een ‘common’ waarin hulpbronnen gedeeld worden
  • Dragen door de interactie tussen makers en publiek bij aan verbondenheid en het gemeenschappelijke en zo aan ervaren brede welvaart
  • Hebben alleen te maken met overheden in hun rol van facilitator en beschermer
  • Zijn niet bedacht door overheid of markt (zij niet top-down)
  • Zijn in gedeeld eigendom van burgers (coöperaties) en/of overheid en markt
  • Behoren tot de essentiële, noodzakelijke culturele voorzieningen

Samen geven de criteria een beeld van de kenmerkende elementen van een culturele derde plek. Uiteraard hoeven niet alle criteria van kracht te zijn wil je spreken een culturele derde plek. Het kan wel dienen als een identificatiekader om deze plekken, wat er zich daar af speelt en hoe ze bijdragen aan de kwaliteit van leven te volgen.

Beleidsconsequenties

Wat moeten overheden concreet doen met het pleidooi aandacht te geven aan derde plekken, vrije ruimten of vrijplaatsen in de kunst- en cultuursector? In het algemeen gesteld zouden zij aandacht moeten besteden aan een ‘common proof’ cultuurbeleid met als centrale vraag hoe  vorm te geven aan een gedeeld gebruik van middelen, infrastructuur en informatie. Als het gaat om de culturele derde plekken bedoelen we dan nadenken over het stimuleren van burgerinitiatieven om in gedeeld eigenaarschap derde plekken te realiseren, het faciliteren van die plekken als ze eenmaal ontstaan, het ruimte bieden aan die pas ontstane plekken voor een voldoende lange tijd (langer dan één bestuursperiode), het beschermen van die plekken tegen ambitie en krachten van de (vastgoed)markt. 

In de Amsterdamse context is vanuit de gemeente al langer aandacht voor vrije ruimten. Er is in opdracht van de gemeente door de Hogeschool van Amsterdam onderzoek (Nijs en Majoor, 2020) gedaan naar regelgeving van vrije ruimten in Gent, Londen en Berlijn. De ambitie is om rafelranden en niet-commerciële initiatieven in de stad te beschermen. Er is veel druk komen te staan op vrijplaatsen en vele hebben al voor bouwplannen moeten wijken. De stad heeft plekken nodig waar rust is, die leeg zijn, rommelig en die gelegenheid bieden voor reflectie, experiment en ontmoeting, zonder sturing van de overheid, aldus de gemeente Amsterdam in 2019. Het is belangrijk dat initiatieven wat vrijplaatsen betreft bij de burgers liggen “in de luwte van marktwerking en overheidsbeleid” (Gemeente Amsterdam, 2019). 

Het onderzoek komt uiteindelijk met verschillende aanbevelingen om vrijplaatsen in een stad te behouden en beschermen. Onder meer door mee te denken met burgers over hoe zaken wettelijk en planologisch vormgegeven kunnen worden. Inmiddels is er de website Vrije ruimte in Amsterdam van de gemeente om mensen te helpen met het opzetten van geschikte locaties om activiteiten te organiseren die onder andere voor iedereen toegankelijk zijn en van onderop, in overleg of samenwerking met de buurt ontstaan zijn. 

Nadat deze stappen zijn gezet is het van belang de ontwikkeling van de vrije ruimten en derde plekken te volgen, onder andere via de verschillende monitors rondom brede welvaart, en dan niet alleen op stedelijk of regionaal niveau, maar ook op landelijk niveau.

Tot slot, niets is zo moeilijk als het laten ontstaan en het niet sturen of ingrijpen, maar ook het niet vooraf weten wat iets doen en niets doen opleveren. Toch is dat juist in de cultuursector nodig, omdat hier het maakproces niet bij voorbaat bepaalde uitkomsten heeft, laat staan uitkomsten waar vooraf op te sturen is en die als gewenst worden gezien. Wat helpt is vasthouden aan het uitgangspunt: elke uitkomst die een basis vindt in zelfgeorganiseerd samenwerken tussen makers en burgers kan bijdragen aan de ervaren brede welvaart. 

Referenties

Akbar, P.N.G. & J. Edelenbos (2021). Positioning place-making as a social process: A systematic literature review. Cogent social sciences, 7: 19505920

Blanken, M. et al. (2016). Sociale veerkracht in Brabant. Inclusief tabellenboek en kaartenboek. Tilburg: Het Pon.

Cnossen, B. & N. Bencherki (2024). De publieksbijdrage. Kunst buiten de institutionele cocon. Boekman 137, 34-37.

Dockx, N. & P. Gielen (eds.) (2018). Commonism. A new aesthetic of the real. Amsterdam: Valiz.

Ester, P. & H. Vinken (2003). Debating civil society. On the fear of civic decline and hope for the Internet alternative. International Sociology, 18(4): 659-680.

Gemeente Amsterdam (2019). Plan van Aanpak Bestuursopdracht Vrije Ruimte. Intern document, geciteerd in Nijs en Majoor (2020); zie onder.

Gielen, P. (2023). Vertrouwen. Bouwen op het cultureel ‘gemeen’. Amsterdam: Valiz.

Keijl, T. (2023). Nieuw essay toont ontsnappingsroute uit aanbestedingsdoctrine. Utrecht: Movisie.

Haar, van der, M. et al. (2018). Monitor Sociale Veerkracht 2018. Tilburg: Het PON & Telos

Klomp, K. (2021). De betekeniseconomie. De waarde van verweven leven. Rotterdam: Hogeschool Rotterdam Uitgeverij.

Kraaijeveld, J. (2024). Kunstenaars aan zet. Een nieuwe kijk op maatschappelijk vastgoed. Boekman 137, 18-21.

Lans van der, J. (2021). Ontsnappen aan aanbesteden. Buurten en wijken als vitale democratische arena’s. Utrecht: Movisie.

Leden, J. van der (2024). Broedplaatsenbeleid onder de loep. De aanpak in zes grote steden. Amsterdam: Boekman

Nijs, K. de & S. Majoor (2020). Regel die vrije ruimte! Lessen uit Gent, Londen en Berlijn. Amsterdam: Hogeschool van Amsterdam, Urban Governance and Social Innovation.

O’Connor, J. (2022). Reset. Een nieuw begin voor kunst en cultuur. Zp: Starfish Books en Avans Hogeschool

Oldenburg, R. (1989). The great good place. Cafes, coffee shops, bookstores, bars, hair salons, and other hangouts at the heart of a community. New York: Paragon House.

Oldenburg, R. (1996/1997). Our vanishing “Third Places”. Planning Commissioners Journal, number 25, winter 1996-97, 6-10.

Ostrom, E. (1990). Governing the commons. The evolution of institutions for collective action. Cambridge, MA: Cambridge University Press.

Putnam, R.D. (2000). Bowling alone. The collapse and revival of American community. New York: Simon & Schuster.

RvC (2024). Toegang tot cultuur. Op weg naar een nieuw bestel in 2029. Den Haag: Raad voor Cultuur.

Schranz, C. (Ed.) (2023). Commons in design. Amsterdam: Valiz.

Sennett, R. (2018). Stadsleven. Een visie op de metropool van de toekomst. Amsterdam: Meulenhoff.

Urban Commons Research Collective (2022). Urban commons handbook. Barcelona: dpr-barcelona.

Volont, L., T. Lijster & P. Gielen (2022). The rise of the common city. On the culture of communing. Brussel: Academic and Scientific Publishers

Meer weten?

Hoe maken we ruimte voor derde plekken? Lees er meer over in het magazine.